spontaneïteit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spon·ta·neï·teit, spon·ta·ne·i·teit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord spontaneïteit -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de spontaneïteitv

  1. herkomst uit een eigen opwelling, niet uitgelokt of teweeggebracht door anderen
Synoniemen
Vertalingen
   1. zie: spontaniteit   

Gangbaarheid

49 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen