splijten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van splijten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		splijten			te splijten
	toekomend		zullen splijten			te zullen splijten
voltooid	tegenwoordig		hebben/zijn gespleten			te hebben/zijn gespleten
	toekomend		gespleten zullen hebben/zijn			gespleten te zullen hebben/zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	splijtend		gespleten			ev. splijt	mv. verouderd splijt	splijte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	splijt	splijt	splijt	splijt	splijt	splijten	splijten	splijten
verleden (o.v.t.)	spleet	spleet	spleet	spleet	spleet	spleten	spleten	spleten
toekomend (o.t.t.t.)	zal splijten	zult/zal splijten	zult/zal splijten	zult splijten	zal splijten	zullen splijten	zullen splijten	zullen splijten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou splijten	zou splijten	zou(dt) splijten	zoudt splijten	zou splijten	zouden splijten	zouden splijten	zouden splijten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
onpersoonlijke lijdende vorm gespleten worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gespleten				er is gespleten
verleden	er werd gespleten				er was gespleten
toekomend	er zal gespleten worden				er zal gespleten zijn
voorwaardelijk	er zou gespleten worden				er zou gespleten zijn
lijdende vorm gespleten worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gespleten worden			gespleten te worden
	toekomend		gespleten zullen worden			gespleten te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gespleten zijn			gespleten te zijn
	toekomend		gespleten zullen zijn			gespleten te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gespleten	wordt gespleten	wordt gespleten	wordt gespleten	wordt gespleten	worden gespleten	worden gespleten	worden gespleten
verleden (o.v.t.)	werd gespleten	werd gespleten	werd gespleten	werdt gespleten	werd gespleten	werden gespleten	werden gespleten	werden gespleten
toekomend (o.t.t.t.)	zal gespleten worden	zult gespleten worden	zult gespleten worden	zult gespleten worden	zal gespleten worden	zullen gespleten worden	zullen gespleten worden	zullen gespleten worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gespleten worden	zou gespleten worden	zou/zoudt gespleten worden	zoudt gespleten worden	zou gespleten worden	zouden gespleten worden	zouden gespleten worden	zouden gespleten worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gespleten	bent gespleten	bent/is gespleten	zijt gespleten	is gespleten	zijn gespleten	zijn gespleten	zijn gespleten
verleden (v.v.t.)	was gespleten	was gespleten	was gespleten	waart gespleten	was gespleten	waren gespleten	waren gespleten	waren gespleten
toekomend (v.t.t.t.)	zal gespleten zijn	zult gespleten zijn	zult gespleten zijn	zult gespleten zijn	zal gespleten zijn	zullen gespleten zijn	zullen gespleten zijn	zullen gespleten zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gespleten zijn	zou gespleten zijn	zou/zoudt gespleten zijn	zoudt gespleten zijn	zou gespleten zijn	zouden gespleten zijn	zouden gespleten zijn	zouden gespleten zijn