spieren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van spieren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		spieren			te spieren
	toekomend		zullen spieren			te zullen spieren
voltooid	tegenwoordig		hebben gespierd			te hebben gespierd
	toekomend		gespierd zullen hebben			gespierd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	spierend		gespierd			ev. spier	mv. verouderd spiert	spiere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	spier	spiert	spiert	spiert	spiert	spieren	spieren	spieren
verleden (o.v.t.)	spierde	spierde	spierde	spierde	spierde	spierden	spierden	spierden
toekomend (o.t.t.t.)	zal spieren	zult/zal spieren	zult/zal spieren	zult spieren	zal spieren	zullen spieren	zullen spieren	zullen spieren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou spieren	zou spieren	zou(dt) spieren	zoudt spieren	zou spieren	zouden spieren	zouden spieren	zouden spieren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gespierd	hebt gespierd	hebt/heeft gespierd	hebt gespierd	heeft gespierd	hebben gespierd	hebben gespierd	hebben gespierd
verleden (v.v.t.)	had gespierd	had gespierd	had gespierd	hadt gespierd	had gespierd	hadden gespierd	hadden gespierd	hadden gespierd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gespierd hebben	zal/zult gespierd hebben	zult/zal gespierd hebben	zult gespierd hebben	zal gespierd hebben	zullen gespierd hebben	zullen gespierd hebben	zullen gespierd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gespierd hebben	zou gespierd hebben	zou/zoudt gespierd hebben	zoudt gespierd hebben	zou gespierd hebben	zouden gespierd hebben	zouden gespierd hebben	zouden gespierd hebben