snowboarder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

snowboarder
Uitspraak
Woordafbreking
  • snow·boar·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord snowboarder snowboarders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de snowboarderm

  1. (sport) iemand die op één brede plank skiet
    • Het olympische debuut voor Niek van der Velden komt eerder dan gepland. De zeventienjarige scholier uit Brabant had als doelstelling de Spelen van 2022 in Peking in zijn hoofd, maar komende maand is de snowboarder in Pyeongchang al van de partij.[1] 
    • Ondanks de grote hoeveelheden alcohol ergeren veel Nederlanders zich aan dronken mensen op de piste, omdat die skiërs en snowboarders in gevaar brengen. „We houden van de sneeuw in de Alpen en de sport, maar daarna is het partytime”, aldus een Expedia-woordvoerster.[2] 
    • Een snowboarder uit Leipzig is tijdens een afdaling in de Tiroler Alpen om het leven gekomen. Pas na zes uur zoeken vonden reddingsploegen de 39-jarige man maandagochtend, zei de Tiroolse politie.[3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. de Telegraaf 29-1-2018 18:22
  2. de Telegraaf PAUL ELDERING 23 jan. 2018
  3. de Telegraaf 22 jan. 2018
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be