snoeperij
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- snoe·pe·rij
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van snoepen met het achtervoegsel -erij
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snoeperij | snoeperijen |
verkleinwoord | snoeperijtje | snoeperijtjes |
Zelfstandig naamwoord
- verzamelnaam voor alle soorten snoepgoed
- Volgend weekend hebben we het Paasbakweekeind. Met Edwin Klaasen, de schrijver van het prachtige bakboek “Ik bak geweldig, jij trouwens ook”. Je kan nog meedoen. Vrijdag en zaterdag. Dan zijn Edwin en ik bij het Miele Inspirience Centre in Vianen. Een basiscursus bakken en je gaat naar huis met tassen vol paasbroed en snoeperij, de je zelf hebt gemaakt. [2]
- In 2012 werd voor 3,6 miljard euro aan snoeperij verkocht, per persoon 34 kilo (inclusief koekjes, chocolade, chips en dergelijke). [3]
- een toetje met allerlei lekkere gerechten
- Als dessert serveren wij een ‘snoeperij uit grootmoeders keuken’. Gepocheerde peer en mousse van kaneelstokken, panna cotta met gelei van zuurtjes, chocoladelolly en een taartje van boterbabbelaars. Afsluitend koffie, cappuccino of thee en arretjes cake. [4]
Synoniemen
- [1] snoepgoed, snoep, zoetigheid, lekkers, lekkernij
Gangbaarheid
- Het woord snoeperij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snoeperij" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf 24 jul. 2014 Niks zo lekker dan zelf bakken
- ↑ De Telegraaf 25 nov. 2013 Snoepgoed
- ↑ Tubantia 29-11-17 Lezersmenu december: De Postelhoek in Oud Ootmarsum
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be