snoeier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snoei·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord snoeier snoeiers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de snoeierm

  1. iets of iemand die snoeit
    • „Er zijn snoeiers die het niet zo nauw nemen met mooi werk en opkuis, en die ontevreden eigenaars achterlaten”, stelt een woordvoerder van de Vlaamse organisatie Kom op tegen kanker, die twee jaar geleden om die reden de samenwerking stopzette met de Belgische tak van Stolk. [2] 
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Arjen Schreuder 7 juni 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be