snipperen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snip·pe·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘tot snippers snijden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snipperen
snipperde
gesnipperd
zwak -d volledig

Werkwoord

snipperen

  1. in kleine stukjes snijden van voedsel
    • Hij snipperde de ui en moest daarbij erg huilen. 
  2. korte periode vrij nemen van het werk
    • Gisteren heeft hij een dag gesnipperd om naar de tentoonstelling te kunnen gaan. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen