snikken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van snikken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		snikken			te snikken
	toekomend		zullen snikken			te zullen snikken
voltooid	tegenwoordig		hebben gesnikt			te hebben gesnikt
	toekomend		gesnikt zullen hebben			gesnikt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	snikkend		gesnikt			ev. snik	mv. verouderd snikt	snikke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	snik	snikt	snikt	snikt	snikt	snikken	snikken	snikken
verleden (o.v.t.)	snikte	snikte	snikte	snikte	snikte	snikten	snikten	snikten
toekomend (o.t.t.t.)	zal snikken	zult/zal snikken	zult/zal snikken	zult snikken	zal snikken	zullen snikken	zullen snikken	zullen snikken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou snikken	zou snikken	zou(dt) snikken	zoudt snikken	zou snikken	zouden snikken	zouden snikken	zouden snikken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gesnikt	hebt gesnikt	hebt/heeft gesnikt	hebt gesnikt	heeft gesnikt	hebben gesnikt	hebben gesnikt	hebben gesnikt
verleden (v.v.t.)	had gesnikt	had gesnikt	had gesnikt	hadt gesnikt	had gesnikt	hadden gesnikt	hadden gesnikt	hadden gesnikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gesnikt hebben	zal/zult gesnikt hebben	zult/zal gesnikt hebben	zult gesnikt hebben	zal gesnikt hebben	zullen gesnikt hebben	zullen gesnikt hebben	zullen gesnikt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gesnikt hebben	zou gesnikt hebben	zou/zoudt gesnikt hebben	zoudt gesnikt hebben	zou gesnikt hebben	zouden gesnikt hebben	zouden gesnikt hebben	zouden gesnikt hebben