sneuvel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sneu·vel

Werkwoord

vervoeging van
sneuvelen

sneuvel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sneuvelen
    • Ik sneuvel. 
  2. gebiedende wijs van sneuvelen
    • Sneuvel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sneuvelen
    • Sneuvel je?