snateren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sna·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘een druk geluid maken (van vogels)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1437 [1]
  • met het achtervoegsel -er als frequentatief
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snateren
snaterde
gesnaterd
zwak -d volledig

Werkwoord

snateren

  1. inergatief een geluid voortbrengen zoals dat van eenden
    • De troep eenden snaterde vrolijk. 
  2. inergatief (pejoratief) luidkeels praten
    • "Hou op met snateren!" gromde de geïrriteerde leraar. 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen