snaak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snaak
Woordherkomst en -opbouw
  • Mogelijk van het Middelnederduitse snake, wat zowel "grappenmaker" als "adder" betekende (vgl. Engels snake). In de betekenis van ‘grappenmaker’ voor het eerst aangetroffen in 1625 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord snaak snaken
verkleinwoord snaakje snaakjes

Zelfstandig naamwoord

de snaakm

  1. grappenmaker
    • Hij is een vrolijke snaak. 
  2. lachwekkend persoon
  3. jonge, vreemde snuiter, rare man
    • 't Is zoo, had de snaak nog eene goede pakkaadje bij zich; maar, och armen, een bundeltje! ik geloof, bij mijn' Patroon! dat het niets anders dan boeken zijn. Boeken! ik wilde toch wel eens weten, waar boeken nuttig voor waren; maar nu staat het vast, ondanks Stijntje en haar gekijf, ondanks Stijntje en haar gegrien, de vreemdeling zal mijne deur uit, en dat nog wel vóór den noen.’ Met dit heusche voornemen was het, dat de waard zijnen gast een zoo hoffelijk gelaat toonde. [4] 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen