smoren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • smo·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • van Middelnederlands smoren, van Protogermaans *smurōną ; in de betekenis van ‘verstikken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smoren
smoorde
gesmoord
zwak -d volledig

Werkwoord

smoren

  1. overgankelijk iemand of iets het ademen beletten
     Volgens de officier van justitie heeft N. de Duitse studente met een mes gestoken, op bed gegooid en gesmoord met een kussen tot zij was overleden.[2]
  2. overgankelijk onderdrukken
  3. overgankelijk, (kookkunst) iets in enig vet aanbraden, vervolgens vocht toevoegen en afdekken om het zachtjes gaar te laten worden
    • We hebben lamsvlees gesmoord met witte wijn en paddenstoelen. 
  4. inergatief, (kookkunst) het door middel van smoren gaar worden van voedingsmiddelen
    • Het vlees moet smoren en niet koken. 
  5. (techniek) rood aardewerk, door gebrek aan zuurstof in de oven, grijs kleuren
    • De gesmoorde dakpannen waren niet meer leverbaar. 
  6. wiet roken, blowen
     Je hebt goede wiet en bespoten wiet en wat wij hier smoren, is meestal bespoten en dus ongezond.[3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "smoren" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Bronlink Weblink bron
    Daniëlle Molenaar
    “Dagblad van het Noorden” (27 juni 2019)
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron “Steeds meer scholieren steken een joint op” (27 februari 2002) op deMorgen.be
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Middelengels

Uitspraak
  • IPA: /ˈsmɔːrən/

Werkwoord

smoren

  1. smoren, stikken, verstikken


Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
smoren smoorde smoorden gesmoord
 zwak  volledig   

Werkwoord

smoren [1]

  1. overgankelijksmoren, vlees garen
  2. overgankelijkversmoren, verstikken, verdrinken
  3. onovergankelijk stikken; de dood vinden door worging, verstikking of verdrinking
gerundium
nominatief smoren
genitief smorens
datief smorene
accusatief smoren

Zelfstandig naamwoord

smoren o

  1. gerundium: het smoren, gewelddadige dood door verstikking, worging of verdrinken

Verwijzingen