smoor

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • smoor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord smoor -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de smoorv / m

  1. damp, nevel, mist [2]
  2. de ~ in hebben: ergens boos over zijn
    • Hij had daar flink de smoor over in. 
stellend
onverbogen smoor
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

smoor

  1. smoorverliefd [3]
  2. smoordronken [4]
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
smoren

smoor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smoren
    • Ik smoor. 
  2. gebiedende wijs van smoren
    • Smoor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smoren
    • Smoor je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen


Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
smoor
gesmoor
volledig

Werkwoord

smoor

  1. smoren, verstikken
    «Sy halfsuster het hom glo met 'n kussing gesmoor
    Naar verluidt heeft zijn halfzus hem met een kussen verstikt.
  2. smoren, zachtjes bedekt gaar laten worden
    «Gesmoorde Hoenderbors & Pittige Italiaanse Wors Resep»[1]
    Recept voor gesmoorde kippenborst & pittige Italiaanse worst

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “Parlé” (2022)