slibberen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • slib·be·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

slibberen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slibberen
slibberde
geslibberd
zwak -d volledig
  1. met een glijdende, slippende beweging vallen of dreigen te vallen
  2. op moreel niveau wegglijden, of afglijden
     Jeremia, sprekend over gelovigen, zegt dat God Zijn wet in hun binnenste zal geven en in hun hart zal schrijven (Jeremia 31:33). De psalmen zeggen hetzelfde over de rechtvaardige: „De wet zijns Gods is in zijn hart, zijn gangen zullen niet slibberen” (Psalm 37:31).[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. slibberen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    Prof. dr. J. H. van Bemmel
    “Integriteit vraagt om regels, ook voor christenen” (28-04-2006), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be