sleutelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sleu·te·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sleutelen
/ˈsløtələ(n)/
sleutelde
/ˈsløtəldə/
gesleuteld
/ɣəˈsløtəlt/
zwak -d volledig

Werkwoord

sleutelen

  1. inergatief met sleutels aan een auto, motor of ander machine werken, met name door de machine uit elkaar te halen en weer in elkaar te zetten
    • In zijn vrije tijd sleutelde hij graag aan zijn Harley. 
  2. inergatief (figuurlijk) iets trachten te verbeteren door regelmatig kleine wijzigingen aan te brengen
    • Gedurende de eerste dagen werd er nog veel gesleuteld aan de nieuwe organisatie. 
  3. inergatief aan partnerruil doen door de huissleutels uit te loten
    • Wanneer je sleutelt, beslist het lot over de samenstelling van de koppels. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be