slalom
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- sla·lom
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Noors, in de betekenis van ‘afdaling met hindernissen (bij skiën)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1947 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slalom | slaloms |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de slalom m
- (wintersport) een vorm van skisport waarbij men door uitgezette poortjes moet skiën
- Clement Noel won in 2022 in Beijing de gouden Olympische medaille op de slalom
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
slalommen |
slalom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slalommen
- Ik slalom.
- gebiedende wijs van slalommen
- Slalom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slalommen
- Slalom je?
Gangbaarheid
- Het woord slalom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "slalom" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.