simmen

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  simmen    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈsɪmə(n) / (2 lettergrepen)

Woordafbreking

• sim·men

Woordherkomst en -opbouw

• klanknabootsing
• In de betekenis van ‘jengelen’ voor het eerst aangetroffen in 1872
• sim met uitgang -en

Werkwoord

simmen

stamtijd
onbepaalde wijs	verleden tijd	voltooid deelwoord
simmen	simde	gesimd
zwak -d	volledig

1. uiten van ontevredenheid

   • Toeristen die terugkomen uit straatarme Afrikaanse streken mogen graag met verbazing vertellen over de vrolijkheid van de mensen aldaar, hun levenskunst en hoe wij in het rijke Westen daar nog iets van kunnen opsteken. Van die pakweg Keniaanse opgewektheid kijk ik in het geheel niet op – waarom zouden armoedige levensomstandigheden tot een slecht humeur moeten leiden? In de oorlog zat bij ons toch ook niet iedereen constant te simmen?  
   • Die zomer van 2004 hield ze zichzelf voor niet te simmen, deze keer eens niet. Waarom ook. Haar vader had zo veel operaties en ziektes overwonnen, ze zou hem in december zeker weer zien.  

Synoniemen

• zeuren, zaniken, klagen, jengelen, zeiken, dreinen, zemelen

Zelfstandig naamwoord

de simmen mv

1. meervoud van het zelfstandig naamwoord sim

Anagrammen

• immens

Gangbaarheid

• Het woord simmen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "simmen" herkend door:

51 %	van de Nederlanders;
25 %	van de Vlamingen.