siepel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- sie·pel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ui’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1228 [1]
Werkwoord
vervoeging van |
---|
siepelen |
siepel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van siepelen
- Ik siepel.
- gebiedende wijs van siepelen
- Siepel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van siepelen
- Siepel je?
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.