shorts

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • shorts
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘korte broek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1925 [1]

Zelfstandig naamwoord

de shortsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord short
Shorts.
Shorts.

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • shorts
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Engelse woord short, meervoud shorts.

Zelfstandig naamwoord

shorts m

  1. (kleding) shorts
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   shorts     shortsen     shortser,
shorts  
  shortsene  
genitief   shorts'     shortsens     shortsers,
shorts'  
  shortsenes  
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen


Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • shorts
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Engelse woord short, meervoud shorts.

Zelfstandig naamwoord

shorts m

  1. (kleding) shorts
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   shorts     shortsen     shortsar,
shorts  
  shortsane  
genitief                
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen