schun

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schun
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schun schunnen
verkleinwoord schunnetje schunnetjes

Zelfstandig naamwoord

de schunm

  1. (verouderd) haveloos geklede persoon, landloper
     De ander was een havelooze schun
    Die vent met peperkoek, en die door dik en dun
    Zweert, afzweert en getuigt, voor wie hem maar betaalt,
    Men had hem aangekleed en zóó van straat gehaald.
    [3]
  2. (verouderd) (spottend) gemene vent, boef
     Die van Arie voor de volle klas gezegd had, dat hij behoorde tot dat soort van jongens, van wie men al blij mocht wezen, wanneer men er later niets meer van hoorde.... De schun![4]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. schun op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink geraadpleegd op 18 februari 2021 Weblink bron
    Cornelis Veth
    Blauwbaard

    tooneelstuk in vier bedrijven, vier manieren (Recht van opvoering voorbehouden.) in: De Nieuwe Gids op Wikipedia, Jaargang 33 (1918), Luctor et emergo, Den Haag, p. 37 op dbnl.org op Wikipedia

  4. Bronlink geraadpleegd op 18 februari 2021 Weblink bron
    J. van Oudshoorn
    “Pinksteren” (1929), V. Holkema en Warendorf's U.M., Amsterdam, p. 121 op dbnl.org op Wikipedia