schoenmaker
Uiterlijk
- Geluid: schoenmaker (hulp, bestand)
- schoen·ma·ker
- In de betekenis van ‘die oude schoenen oplapt’ voor het eerst aangetroffen in 1288 [1]
- Naamwoord van handeling van schoenmaken met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schoenmaker | schoenmakers |
verkleinwoord | schoenmakertje | schoenmakertjes |
de schoenmaker m
- (beroep) iemand die als vak schoenen repareert
- Hij was schoenmaker, had later ook een schoenwinkel, maar maakte zich veel zorgen als hij weer eens in een machine moest investeren, dat woog zwaar. [3]
- Schoenmaker, blijf bij je leest
Je moet je niet gaan bezighouden met zaken die je niet goed afgaan of waar je onvoldoende van weet, maar blijven doen wat je wèl goed kunt
1.
- Het woord schoenmaker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schoenmaker" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "schoenmaker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schoenmaker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ de Volkskrant Nathalie Huigsloot25 januari 2019 INTERVIEW JAN MULDER
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be