schoelje
Uiterlijk
- schoel·je
- Leenwoord uit het Frans, precieze etymologie onduidelijk; mogelijk van Oudfrans escoilli ("eunuch"), of Middelfrans escouillon, escouvillon ("ovendweil"). Het zou verder zijn te herleiden tot Latijn scopa ("bezem"). [1]. In de betekenis van ‘bandiet, schurk’ voor het eerst aangetroffen in 1700 [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schoelje | schoeljes |
verkleinwoord |
de schoelje m
- (scheldwoord) een laaghartig, verdorven persoon; vaak ook gebruikt om een hele groep mee aan te duiden
- Er was een explosie bij een zogeheten flow station, vermoedelijk teweeggebracht door schoelje, maar een woordvoerder ontkende dat er militairen in de buurt waren, laat staan dat er een gewapend treffen zou hebben plaatsgehad. [4]
- Het schoelje van Midden-Noord maakte het in november dermate bont dat ADO Den Haag morgen zonder publiek moet spelen. De KNVB moet toch wat. Of juist niet? Nee, misschien moet de voetbalbond juist helemaal niets - de club duwt zichzelf steeds verder het moeras in, net zo lang tot het ooit zo roemruchte Alles Door Oefening zichzelf reduceert tot een paar opborrelende gasbellen. [5]
- Creatief ruziemaken met 210 variaties (de letter s): schijtlijster, schooier, snoodaard, sappie, schrielhannes, smuigerd, smiecht, schobbejak, schlemiel, schelm, schollekop, snotaap, stoethaspel, schoelje, schavuit, snoodaard, sukkelaar, schobbejak, schobbedebonk, schorem, slampamper, sjacheraar, schorriemorrie, serpent, slampamper, snoever, smeerkanis, slapjanus, stuk verdriet, stuk ongeluk [6]
- (maatschappij) een arm, berooid persoon
- [1] fielt, misdadiger, ploert, rotzak, smiecht, tuig [3], schavuit, schoft [B], schurk
- [2] schooier, sloeber
1. een vervelend iemand
- Het woord schoelje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schoelje" herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
37 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ schoelje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "schoelje" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard 27 MEI 2008
- ↑ NRC Auke Kok 16 maart 2007
- ↑ Volkskrant Bergsma 17 november 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be