schoeien

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schoei·en
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘van schoenen voorzien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schoeien
schoeide
geschoeid
zwak -d volledig

Werkwoord

schoeien

  1. overgankelijk van schoeisel voorzien
    • Hij werd goed geschoeid en gekleed. 
Vertalingen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen