schnabbel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schnab·bel
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Duits [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schnabbel schnabbels
verkleinwoord schnabbeltje schnabbeltjes

Zelfstandig naamwoord

schnabbel m [2]

  1. goed betaald werk dat men naast zijn gewone werk doet
    • ‘Veel journalisten toonden zich de voorbije week ongenadige critici van de graaicultuur in de Wetstraat. En dat terwijl geen enkele beroepsgroep zo veel bijklust en schnabbelt als de gemiddelde journalist: als columnist, moderator, romancier, spreker, gastdocent, jurylid, auteur, panellid, noem maar op’ [3] 
    • ,,Ik had die avond nog een schnabbel. Maar mijn optreden was een succes. Ik maakte natuurlijk ook een hoop herrie.” [4] 
    • Fijen benadrukt in een toelichting dat dit niet een algemeen schnabbelverbod inhoudt. Zo gelden de regels niet voor freelancers. En wanneer een journalist kan aantonen dat de schnabbel zijn journalistieke werk niet schaadt, zou het eventueel toch mogen. Fijen: „Het is: nee, tenzij.” [5] 
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schnabbelen

schnabbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schnabbelen
    • Ik schnabbel. 
  2. gebiedende wijs van schnabbelen
    • Schnabbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schnabbelen
    • Schnabbel je? 

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. schnabbel op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard VRIJDAG 24 FEBRUARI 2017
  4. Tubantia Arno Gelder 19-augustus-2017
  5. NRC Wilfred Takken 26 augustus 2015
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be