schitter

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schit·ter

Werkwoord

vervoeging van
schitteren

schitter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schitteren
    • Ik schitter. 
  2. gebiedende wijs van schitteren
    • Schitter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schitteren
    • Schitter je?