scheppen/vervoeging
Uiterlijk
creëren
[bewerken]vervoeging van de bedrijvende vorm van scheppen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | scheppen | te scheppen | ||||||
toekomend | zullen scheppen | te zullen scheppen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geschapen | te hebben geschapen | ||||||
toekomend | geschapen zullen hebben | geschapen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
scheppend | geschapen | ev. schep |
mv. verouderd schept |
scheppe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | schep | schept | schept | schept | schept | scheppen | scheppen | scheppen | |
verleden (o.v.t.) | schiep | schiep | schiep | schiept | schiep | schiepen | schiepen | schiepen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal scheppen | zult/zal scheppen | zult/zal scheppen | zult scheppen | zal scheppen | zullen scheppen | zullen scheppen | zullen scheppen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou scheppen | zou scheppen | zou(dt) scheppen | zoudt scheppen | zou scheppen | zouden scheppen | zouden scheppen | zouden scheppen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geschapen | hebt geschapen | hebt/heeft geschapen | hebt geschapen | heeft geschapen | hebben geschapen | hebben geschapen | hebben geschapen | |
verleden (v.v.t.) | had geschapen | had geschapen | had geschapen | hadt geschapen | had geschapen | hadden geschapen | hadden geschapen | hadden geschapen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschapen hebben | zal/zult geschapen hebben | zult/zal geschapen hebben | zult geschapen hebben | zal geschapen hebben | zullen geschapen hebben | zullen geschapen hebben | zullen geschapen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschapen hebben | zou geschapen hebben | zou/zoudt geschapen hebben | zoudt geschapen hebben | zou geschapen hebben | zouden geschapen hebben | zouden geschapen hebben | zouden geschapen hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm geschapen worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt geschapen | er is geschapen | |||||||
verleden | er werd geschapen | er was geschapen | |||||||
toekomend | er zal geschapen worden | er zal geschapen zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou geschapen worden | er zou geschapen zijn |
oplepelen, met een schep naar boven brengen of verplaatsen
[bewerken]vervoeging van de bedrijvende vorm van scheppen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | scheppen | te scheppen | ||||||
toekomend | zullen scheppen | te zullen scheppen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geschept | te hebben geschept | ||||||
toekomend | geschept zullen hebben | geschept te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
scheppend | geschept | ev. schep |
mv. verouderd schept |
scheppe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | schep | schept | schept | schept | schept | scheppen | scheppen | scheppen | |
verleden (o.v.t.) | schepte | schepte | schepte | schepte | schepte | schepten | schepten | schepten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal scheppen | zult/zal scheppen | zult/zal scheppen | zult scheppen | zal scheppen | zullen scheppen | zullen scheppen | zullen scheppen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou scheppen | zou scheppen | zou(dt) scheppen | zoudt scheppen | zou scheppen | zouden scheppen | zouden scheppen | zouden scheppen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geschept | hebt geschept | hebt/heeft geschept | hebt geschept | heeft geschept | hebben geschept | hebben geschept | hebben geschept | |
verleden (v.v.t.) | had geschept | had geschept | had geschept | hadt geschept | had geschept | hadden geschept | hadden geschept | hadden geschept | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geschept hebben | zal/zult geschept hebben | zult/zal geschept hebben | zult geschept hebben | zal geschept hebben | zullen geschept hebben | zullen geschept hebben | zullen geschept hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geschept hebben | zou geschept hebben | zou/zoudt geschept hebben | zoudt geschept hebben | zou geschept hebben | zouden geschept hebben | zouden geschept hebben | zouden geschept hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm geschept worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt geschept | er is geschept | |||||||
verleden | er werd geschept | er was geschept | |||||||
toekomend | er zal geschept worden | er zal geschept zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou geschept worden | er zou geschept zijn |