scheel
Uiterlijk
- scheel
- In de betekenis van ‘loens’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | scheel | scheler | scheelst |
verbogen | schele | schelere | scheelste |
partitief | scheels | schelers | - |
scheel
- het gebrek hebbend dat de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden
- De man moet een bril dragen doordat hij schele ogen heeft.
1. het gebrek hebbend dat de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden
vervoeging van |
---|
schelen |
scheel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schelen
- Ik scheel.
- gebiedende wijs van schelen
- Scheel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schelen
- Scheel je?
- Het woord scheel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scheel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "scheel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 1 lettergreep in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %