samenzweren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van samenzweren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		samenzweren			samen te zweren
	toekomend		zullen samenzweren samen zullen zweren			te zullen samenzweren samen te zullen zweren
voltooid	tegenwoordig		hebben samengezworen			te hebben samengezworen
	toekomend		samengezworen zullen hebben			samengezworen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	samenzwerend		samengezworen			ev. zweer samen	mv. verouderd zweert samen	zwere samen (bijzin) samenzwere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zweer samen	zweert samen	zweert samen	zweert samen	zweert samen	zweren samen	zweren samen	zweren samen
verleden (o.v.t.)	zwoer samen	zwoer samen	zwoer samen	zwoer samen	zwoer samen	zwoeren samen	zwoeren samen	zwoeren samen
toekomend (o.t.t.t.)	zal samenzweren	zult/zal samenzweren	zult/zal samenzweren	zult samenzweren	zal samenzweren	zullen samenzweren	zullen samenzweren	zullen samenzweren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou samenzweren	zou samenzweren	zou(dt) samenzweren	zoudt samenzweren	zou samenzweren	zouden samenzweren	zouden samenzweren	zouden samenzweren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	samenzweer	samenzweert	samenzweert	samenzweert	samenzweert	samenzweren	samenzweren	samenzweren
verleden (o.v.t.)	samenzwoer	samenzwoer	samenzwoer	samenzwoer	samenzwoer	samenzwoeren	samenzwoeren	samenzwoeren
toekomend (o.t.t.t.)	zal samenzweren samen zal zweren	zult/zal samenzweren samen zult/zal zweren	zult/zal samenzweren samen zult/zal zweren	zult samenzweren samen zult zweren	zal samenzweren samen zal zweren	zullen samenzweren samen zullen zweren	zullen samenzweren samen zullen zweren	zullen samenzweren samen zullen zweren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou samenzweren samen zou zweren	zou samenzweren samen zou zweren	zou(dt) samenzweren samen zou(dt) zweren	zoudt samenzweren samen zoudt zweren	zou samenzweren samen zou zweren	zouden samenzweren samen zouden zweren	zouden samenzweren samen zouden zweren	zouden samenzweren samen zouden zweren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb samengezworen	hebt samengezworen	hebt/heeft samengezworen	hebt samengezworen	heeft samengezworen	hebben samengezworen	hebben samengezworen	hebben samengezworen
verleden (v.v.t.)	had samengezworen	had samengezworen	had samengezworen	hadt samengezworen	had samengezworen	hadden samengezworen	hadden samengezworen	hadden samengezworen
toekomend (v.t.t.t.)	zal samengezworen hebben	zal/zult samengezworen hebben	zult/zal samengezworen hebben	zult samengezworen hebben	zal samengezworen hebben	zullen samengezworen hebben	zullen samengezworen hebben	zullen samengezworen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou samengezworen hebben	zou samengezworen hebben	zou/zoudt samengezworen hebben	zoudt samengezworen hebben	zou samengezworen hebben	zouden samengezworen hebben	zouden samengezworen hebben	zouden samengezworen hebben