samennemen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van samennemen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samennemen | samen te nemen | ||||||
toekomend | zullen samennemen samen zullen nemen |
te zullen samennemen samen te zullen nemen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengenomen | te hebben samengenomen | ||||||
toekomend | samengenomen zullen hebben | samengenomen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
samennemend | samengenomen | ev. neem samen |
mv. verouderd neemt samen |
neme samen (bijzin) samenneme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | neem samen | neemt samen | neemt samen | neemt samen | neemt samen | nemen samen | nemen samen | nemen samen | |
verleden (o.v.t.) | nam samen | nam samen | nam samen | naamt samen | nam samen | namen samen | namen samen | namen samen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samennemen | zult/zal samennemen | zult/zal samennemen | zult samennemen | zal samennemen | zullen samennemen | zullen samennemen | zullen samennemen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samennemen | zou samennemen | zou(dt) samennemen | zoudt samennemen | zou samennemen | zouden samennemen | zouden samennemen | zouden samennemen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | samenneem | samenneemt | samenneemt | samenneemt | samenneemt | samennemen | samennemen | samennemen | |
verleden (o.v.t.) | samennam | samennam | samennam | samennaamt | samennam | samennamen | samennamen | samennamen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samennemen samen zal nemen |
zult/zal samennemen samen zult/zal nemen |
zult/zal samennemen samen zult/zal nemen |
zult samennemen samen zult nemen |
zal samennemen samen zal nemen |
zullen samennemen samen zullen nemen |
zullen samennemen samen zullen nemen |
zullen samennemen samen zullen nemen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samennemen samen zou nemen |
zou samennemen samen zou nemen |
zou(dt) samennemen samen zou(dt) nemen |
zoudt samennemen samen zoudt nemen |
zou samennemen samen zou nemen |
zouden samennemen samen zouden nemen |
zouden samennemen samen zouden nemen |
zouden samennemen samen zouden nemen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengenomen | hebt samengenomen | hebt/heeft samengenomen | hebt samengenomen | heeft samengenomen | hebben samengenomen | hebben samengenomen | hebben samengenomen | |
verleden (v.v.t.) | had samengenomen | had samengenomen | had samengenomen | hadt samengenomen | had samengenomen | hadden samengenomen | hadden samengenomen | hadden samengenomen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengenomen hebben | zal/zult samengenomen hebben | zult/zal samengenomen hebben | zult samengenomen hebben | zal samengenomen hebben | zullen samengenomen hebben | zullen samengenomen hebben | zullen samengenomen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengenomen hebben | zou samengenomen hebben | zou/zoudt samengenomen hebben | zoudt samengenomen hebben | zou samengenomen hebben | zouden samengenomen hebben | zouden samengenomen hebben | zouden samengenomen hebben |