samenleef

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·leef

Werkwoord

vervoeging van
samenleven

samenleef

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenleven
    • ... dat ik samenleef. 
     Die engel was mijn vrouw, met wie ik al 20 jaar samenleef, die altijd weer mijn ogen opent om dankbaar en tevreden te zijn met mijn leven.[1]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia