samenleef
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- sa·men·leef
Werkwoord
vervoeging van |
---|
samenleven |
samenleef
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenleven
- ... dat ik samenleef.
- ▸ Die engel was mijn vrouw, met wie ik al 20 jaar samenleef, die altijd weer mijn ogen opent om dankbaar en tevreden te zijn met mijn leven.[1]
Verwijzingen
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers