samengieten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van samengieten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samengieten | samen te gieten | ||||||||
toekomend | zullen samengieten samen zullen gieten |
te zullen samengieten samen te zullen gieten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengegoten | te hebben samengegoten | ||||||||
toekomend | samengegoten zullen hebben | samengegoten te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
samengietend | samengegoten | ev. giet samen |
mv. verouderd giet samen |
giete samen (bijzin) samengiete | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | giet samen | giet samen | giet samen | giet samen | giet samen | gieten samen | gieten samen | gieten samen | |||
verleden (o.v.t.) | goot samen | goot samen | goot samen | goot samen | goot samen | goten samen | goten samen | goten samen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samengieten | zult/zal samengieten | zult/zal samengieten | zult samengieten | zal samengieten | zullen samengieten | zullen samengieten | zullen samengieten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samengieten | zou samengieten | zou(dt) samengieten | zoudt samengieten | zou samengieten | zouden samengieten | zouden samengieten | zouden samengieten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | samengiet | samengiet | samengiet | samengiet | samengiet | samengieten | samengieten | samengieten | |||
verleden (o.v.t.) | samengoot | samengoot | samengoot | samengoot | samengoot | samengoten | samengoten | samengoten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samengieten samen zal gieten |
zult/zal samengieten samen zult/zal gieten |
zult/zal samengieten samen zult/zal gieten |
zult samengieten samen zult gieten |
zal samengieten samen zal gieten |
zullen samengieten samen zullen gieten |
zullen samengieten samen zullen gieten |
zullen samengieten samen zullen gieten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samengieten samen zou gieten |
zou samengieten samen zou gieten |
zou(dt) samengieten samen zou(dt) gieten |
zoudt samengieten samen zoudt gieten |
zou samengieten samen zou gieten |
zouden samengieten samen zouden gieten |
zouden samengieten samen zouden gieten |
zouden samengieten samen zouden gieten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengegoten | hebt samengegoten | hebt/heeft samengegoten | hebt samengegoten | heeft samengegoten | hebben samengegoten | hebben samengegoten | hebben samengegoten | |||
verleden (v.v.t.) | had samengegoten | had samengegoten | had samengegoten | hadt samengegoten | had samengegoten | hadden samengegoten | hadden samengegoten | hadden samengegoten | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengegoten hebben | zal/zult samengegoten hebben | zult/zal samengegoten hebben | zult samengegoten hebben | zal samengegoten hebben | zullen samengegoten hebben | zullen samengegoten hebben | zullen samengegoten hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengegoten hebben | zou samengegoten hebben | zou/zoudt samengegoten hebben | zoudt samengegoten hebben | zou samengegoten hebben | zouden samengegoten hebben | zouden samengegoten hebben | zouden samengegoten hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm samengegoten worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt samengegoten | er is samengegoten | |||||||||
verleden | er werd samengegoten | er was samengegoten | |||||||||
toekomend | er zal samengegoten worden | er zal samengegoten zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou samengegoten worden | er zou samengegoten zijn | |||||||||
lijdende vorm samengegoten worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samengegoten worden | samengegoten te worden | ||||||||
toekomend | samengegoten zullen worden | samengegoten te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | samengegoten zijn | samengegoten te zijn | ||||||||
toekomend | samengegoten zullen zijn | samengegoten te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt samengegoten | — | — | worden samengegoten | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd samengegoten | — | — | werden samengegoten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal samengegoten worden | — | — | zullen samengegoten worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou samengegoten worden | — | — | zouden samengegoten worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is samengegoten | — | — | zijn samengegoten | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was samengegoten | — | — | waren samengegoten | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal samengegoten zijn | — | — | zullen samengegoten zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou samengegoten zijn | — | — | zouden samengegoten zijn |