rugge

Uit WikiWoordenboek

Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

rugge

  1. (anatomie) rug; zijde van de romp tegenover de buik en borst gelegen; bij mensen aan de achterzijde en bij andere dieren aan de bovenzijde gelegen


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • rug·ge
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord rugga
Naar frequentie > 50000
vervoeging
onbepaalde wijs rugge
tegenwoordige tijd rugger
verleden tijd rugget
rugga
voltooid
deelwoord
rugget
rugga
onvoltooid
deelwoord
ruggende
lijdende vorm rugges
gebiedende wijs rugg
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

Werkwoord

rugge

  1. onovergankelijk, overgankelijk deinen, schommelen, wiebelen, wiegelen, wiegen, wippen
    «Båten rugget
    De boot deinde (op de golven).
  2. onovergankelijk, overgankelijk bewegen, verroeren
  3. onovergankelijk, overgankelijk gaan met wiegelnde gang
    «Han rugget oppover bakken.»
    Hij ging met wiegelnde gang op de heuvel.
Synoniemen
Typische woordcombinaties
  • [1]: sitte og rugge i stolen
op de stoel zitten en wiebelen
  • [2]: rugge en stein
een steen bewegen
  • [3]: komme ruggende
met wiegelnde gang komen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   rugge     m: ruggen
v: rugga  
  rugger     ruggene  
genitief   rugges     m: ruggens
v: ruggas  
  ruggers     ruggenes  

Zelfstandig naamwoord

rugge m / v

  1. een corpulente vrouw



Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • rug·ge
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord rugga
vervoeging
onbepaalde wijs rugge
rugga
tegenwoordige tijd ruggar
verleden tijd rugga
voltooid
deelwoord
rugga
onvoltooid
deelwoord
ruggande
lijdende vorm ruggast
gebiedende wijs rugg
rugga
rugge
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

Werkwoord

rugge

  1. onovergankelijk, overgankelijk deinen, schommelen, wiebelen, wiegelen, wiegen, wippen
    «Båten rugga
    De boot deinde (op de golven).
  2. onovergankelijk, overgankelijk bewegen, verroeren
  3. onovergankelijk, overgankelijk gaan met wiegelnde gang
Synoniemen
Typische woordcombinaties
  • [1]: sitje og rugge i stolen
op de stoel zitten en wiebelen
  • [1]: rugge eit barn i søvn
een kind (op je armen) in de slaap wiegen
  • [2]: rugge ein stein
een steen bewegen
  • [3]: kome ruggande
met wiegelnde gang komen

Werkwoord

rugge

  1. gebiedende wijs van rugga
Schrijfwijzen

Werkwoord

rugge

  1. gebiedende wijs van rugge
Schrijfwijzen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   rugge     rugga     rugger     ruggene  

Zelfstandig naamwoord

rugge v

  1. een corpulente vrouw


Veluws

Zelfstandig naamwoord

rugge

  1. (anatomie) rug; zijde van de romp tegenover de buik en borst gelegen; bij mensen aan de achterzijde en bij andere dieren aan de bovenzijde gelegen