router

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rou·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord router routers
verkleinwoord routertje routertjes

Zelfstandig naamwoord

router m

  1. (informatica) apparaat dat dient om computernetwerken met elkaar te verbinden
    • Een draadloze router verbindt al mijn computers met het internet. 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
router routers

Zelfstandig naamwoord

router

  1. (informatica) router


Frans

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
router
routais
routé
eerste groep volledig

Werkwoord

router

  1. overgankelijk sorteren (v. post, voorafgaand aan de verzending), voorsorteren [2]
  2. (verouderd) een weg uittekenen, vooraf bepalen wat de route moet zijn
  3. routeren