risten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ris·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
risten
ristte
gerist
zwak -t volledig

Werkwoord

risten [1] [2]

  1. overgankelijk tot een ris bijeenvoegen
  2. overgankelijk van de ris afnemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de ristenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rist

Werkwoord

vervoeging van
rissen

risten

  1. meervoud verleden tijd van rissen
    • Wij risten. 
    • Jullie risten. 
    • Zij risten. 

Gangbaarheid

24 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen