rijm

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
2. Rijm van Abraham a Sancta Clara

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rijm
Woordherkomst en -opbouw
  • znw1: erfwoord: Vanaf 1150 overgeleverd;[1] Middelnederlands rijm, ontwikkeld uit Oergermaans *hrīman-, nevenvorm van *hrīpan-, beide uit vroeger *hrīmō (genitief hrīpaz), bij Indo-Europees *kréip-mōn- (gen. *krip-(m)n-ós), misschien van de wortel *kreh₁i- ‘zeven, scheiden’.[2][3] Evenals Middelhoogduits rīm, Fries rym, Engels rime en IJslands hrím.
  • znw2: In de betekenis van ‘gelijke klank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240.[1] Middelnederlands rīme v, rijm v/m ‘rijmregel, versregel, gedicht, dichtmaat, rijm’, ontleend aan Oudfrans rime ‘versregel’, zelf ontleend aan Oudfrankisch rīma- ‘reeks, aantal’.
1 enkelvoud meervoud
naamwoord rijm -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

rijm m

  1. (meteorologie) (Belgisch-Nederlands) rijp, aangevroren dauw of mist [2]
Synoniemen
Vertalingen
2 enkelvoud meervoud
naamwoord rijm rijmen
verkleinwoord rijmpje rijmpjes

Zelfstandig naamwoord

rijm o

  1. (dichtkunst) een vers waarvan een regel eindigt in een woord dat klankverwantschap vertoont met het einde van een andere regel [4]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rijmen

rijm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijmen
    • Ik rijm. 
  2. gebiedende wijs van rijmen
    • Rijm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijmen
    • Rijm je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen