riffeln
Uiterlijk
- rif·feln
- Afkomstig van het Oudhoogduitse woord riffilon / rifilon (zagen).
- Afleiding van Riffel met het achtervoegsel -n.
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
riffeln |
riffelte |
geriffelt (met "haben") |
zwak | volledig |
riffeln
- overgankelijk canneleren
- overgankelijk, (landbouw) bollen, repelen
- «Am Tag der offenen Tür konnten die Besucher Flachs riffeln, um selbst zu erfahren, wie Flachs früher bearbeitet wurde.»
- Tijdens de open dag konden bezoekers vlas repelen om zelf te ervaren hoe vroeger het vlas werd bewerkt.
- «Am Tag der offenen Tür konnten die Besucher Flachs riffeln, um selbst zu erfahren, wie Flachs früher bearbeitet wurde.»
- overgankelijk, (landbouw), (regionaal) met een kamachtig gereedschap blauwe of rode bosbessen oogsten
|
|
- [1]: ein geriffelter Plastikbecher
een geribbeld plastic bekertje
- [1]: ein geriffeltes Tongefäß
een geribbeld ssrden vat
- [1]: eine geriffelte Büchse
een gecanneleerde buks
- [1]: eine geriffelte Säule
een gecanneleerde zuil
- [1]: eine Oberfläche riffeln
een oppervlakte canneleren
- [1]: geriffelte Gummisohlen
geribbelde rubberzolen
- [1]: geriffeltes Blech
gecanneleerd blik
- [1]: geriffeltes Glas
gecanneleerd glas
- [2]: geriffelter Flachs
gerepeld vlas