rieje

Uit WikiWoordenboek

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /ˈri(ː)jɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rieje
rij
gerijje
klasse 1 volledig

Werkwoord

rieje

  1. rijden
    «Riej neet zoea hel; det is laevesgevieërlik!»
    Rijd niet zo hard; dat is levensgevaarlijk!
  2. opdrijven
    «Ich bön eweg; ich mót mie vieë nag rieje
    Ik ben weg; ik moet mijn vee nog opdrijven.


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

rieje

  1. rij; geordende opstelling van een aantal eenheden in één richting


Veluws

Zelfstandig naamwoord

rieje

  1. rij; geordende opstelling van een aantal eenheden in één richting