ribbel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- rib·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ribbel | ribbels |
verkleinwoord | ribbeltje | ribbeltjes |
Zelfstandig naamwoord
- smalle verhoging aan een voorwerp
- De ribbel in de pan zorgt voor een mooi streepje op het voedsel.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ribbelen |
ribbel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ribbelen
- Ik ribbel.
- gebiedende wijs van ribbelen
- Ribbel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ribbelen
- Ribbel je?
Gangbaarheid
- Het woord ribbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "ribbel" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "ribbel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ribbel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 96 %
- Prevalentie Vlaanderen 86 %