reveleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·ve·leer

Werkwoord

vervoeging van
reveleren

reveleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reveleren
    • Ik reveleer. 
  2. gebiedende wijs van reveleren
    • Reveleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reveleren
    • Reveleer je? 

Gangbaarheid