reutel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reu·tel

Werkwoord

vervoeging van
reutelen

reutel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reutelen
    • Ik reutel. 
  2. gebiedende wijs van reutelen
    • Reutel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reutelen
    • Reutel je? 

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be