retailer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

retailer
Uitspraak
Woordafbreking
  • re·tai·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord retailer retailers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de retailerm

  1. handelaar die direct aan de eindverbruiker verkoopt
    • De grootverdieners zijn toch echt de supermarkten, zegt hij. Wolbrink verwijst subtiel naar Jumbo-baas Frits van Eerd. "Daarom zie je ook nooit een pluimveehouder Parijs-Dakar rijden en een retailer wel." [1] 
    • Blokker laat in een verklaring weten dat Bijvoet het vertrouwen heeft van de aandeelhouders, de familie Blokker. Hij moet in zijn nieuwe functie de verkopen opkrikken en de winstmarges verbeteren. "Ludo Bijvoet is een ervaren retailer en was betrokken bij de uitvoering van de strategie die Blokker Holding in mei 2017 heeft ingezet", zegt president-commissaris en waarnemend topman van de holding Michiel Witteveen. [2] 
    • Volgens directeur Richard Flint van Hema Internationaal ontwikkelt de Nederlandse warenhuisketen zich steeds meer tot een internationaal opererende retailer. "We zien een toenemende vraag naar ons concept vanwege de onderscheidenheid van ons merk. Onze producten kennen een 'Dutch design', zijn scherp geprijsd en hebben een goede kwaliteit." [3] 
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen