resoneren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van resoneren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		resoneren			te resoneren
	toekomend		zullen resoneren			te zullen resoneren
voltooid	tegenwoordig		hebben geresoneerd			te hebben geresoneerd
	toekomend		geresoneerd zullen hebben			geresoneerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	resonerend		geresoneerd			ev. resoneer	mv. verouderd resoneert	resonere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	resoneer	resoneert	resoneert	resoneert	resoneert	resoneren	resoneren	resoneren
verleden (o.v.t.)	resoneerde	resoneerde	resoneerde	resoneerde	resoneerde	resoneerden	resoneerden	resoneerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal resoneren	zult/zal resoneren	zult/zal resoneren	zult resoneren	zal resoneren	zullen resoneren	zullen resoneren	zullen resoneren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou resoneren	zou resoneren	zou(dt) resoneren	zoudt resoneren	zou resoneren	zouden resoneren	zouden resoneren	zouden resoneren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geresoneerd	hebt geresoneerd	hebt/heeft geresoneerd	hebt geresoneerd	heeft geresoneerd	hebben geresoneerd	hebben geresoneerd	hebben geresoneerd
verleden (v.v.t.)	had geresoneerd	had geresoneerd	had geresoneerd	hadt geresoneerd	had geresoneerd	hadden geresoneerd	hadden geresoneerd	hadden geresoneerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geresoneerd hebben	zal/zult geresoneerd hebben	zult/zal geresoneerd hebben	zult geresoneerd hebben	zal geresoneerd hebben	zullen geresoneerd hebben	zullen geresoneerd hebben	zullen geresoneerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geresoneerd hebben	zou geresoneerd hebben	zou/zoudt geresoneerd hebben	zoudt geresoneerd hebben	zou geresoneerd hebben	zouden geresoneerd hebben	zouden geresoneerd hebben	zouden geresoneerd hebben