residentieel

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·si·den·ti·eel
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen residentieel residentiëler residentieelst
verbogen residentiële residentiëlere residentieelste
partitief residentieels residentiëlers -

Bijvoeglijk naamwoord

residentieel

  1. betrekking hebbend op de residentie

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be