resideer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·si·deer

Werkwoord

vervoeging van
resideren

resideer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van resideren
    • Ik resideer. 
  2. gebiedende wijs van resideren
    • Resideer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van resideren
    • Resideer je?