repliceerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·pli·ceer·de

Werkwoord

vervoeging van
repliceren

repliceerde

  1. enkelvoud verleden tijd van repliceren
    • Ik repliceerde. 
    • Jij repliceerde. 
    • Hij, zij, het repliceerde.