rauwig

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rau·wig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rauwig rauwiger rauwigst
verbogen rauwige rauwigere rauwigste
partitief rauwigs rauwigers -

Bijvoeglijk naamwoord

rauwig [2]

  1. zonder veel opsmuk
    • Op het oog is De Ceuvel een sympathiek houtje-touwtje-achtig waterkantcafeetje, maar het is heel veel meer. Het café aan de Papaverweg in Noord is bijna zelfvoorzienend (er is zelfs een biogasboot), opgebouwd uit gerecycled materiaal en de groenten komen uit de buurt. Het is rauwig, maar ook idyllisch, met eindeloze zonsondergangen. Zoals Berni zegt: "Heerlijk om met vrienden drankjes aan het water te drinken." [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen