rampokken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van rampokken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		rampokken			te rampokken
	toekomend		zullen rampokken			te zullen rampokken
voltooid	tegenwoordig		hebben gerampokt			te hebben gerampokt
	toekomend		gerampokt zullen hebben			gerampokt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	rampokkend		gerampokt			ev. rampok	mv. verouderd rampokt	rampokke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	rampok	rampokt	rampokt	rampokt	rampokt	rampokken	rampokken	rampokken
verleden (o.v.t.)	rampokte	rampokte	rampokte	rampokte	rampokte	rampokten	rampokten	rampokten
toekomend (o.t.t.t.)	zal rampokken	zult/zal rampokken	zult/zal rampokken	zult rampokken	zal rampokken	zullen rampokken	zullen rampokken	zullen rampokken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou rampokken	zou rampokken	zou(dt) rampokken	zoudt rampokken	zou rampokken	zouden rampokken	zouden rampokken	zouden rampokken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gerampokt	hebt gerampokt	hebt/heeft gerampokt	hebt gerampokt	heeft gerampokt	hebben gerampokt	hebben gerampokt	hebben gerampokt
verleden (v.v.t.)	had gerampokt	had gerampokt	had gerampokt	hadt gerampokt	had gerampokt	hadden gerampokt	hadden gerampokt	hadden gerampokt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gerampokt hebben	zal/zult gerampokt hebben	zult/zal gerampokt hebben	zult gerampokt hebben	zal gerampokt hebben	zullen gerampokt hebben	zullen gerampokt hebben	zullen gerampokt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gerampokt hebben	zou gerampokt hebben	zou/zoudt gerampokt hebben	zoudt gerampokt hebben	zou gerampokt hebben	zouden gerampokt hebben	zouden gerampokt hebben	zouden gerampokt hebben