rakelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ra·ke·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rakelen
rakelde
gerakeld
zwak -d volledig

Werkwoord

rakelen

  1. inergatief door het vuur heen en weer poken
    • Hij rakelde wat en voegde nog wat briketten toe om het vuur niet uit te laten gaan. 

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen