rabouler
Uiterlijk
rabouler
- (spreektaal) geven, overhandigen
- «Raboule le fric que tu me dois!»
- Kom op met de poen die ik nog van je krijg!
- «Raboule le fric que tu me dois!»
se rabouler
- wederkerend (spreektaal) komen aanzetten
- «La mère de Sophie s’est raboulée sans prévenir.»
- Sohie's moeder kwam aanzetten zonder te waarschuwen. [1]
- «La mère de Sophie s’est raboulée sans prévenir.»