putare
Uiterlijk
- IPA: /puˈta:re/
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
putare | pǔtō | putavi | putatum |
eerste vervoeging | volledig |
pǔtāre
- (dichterlijk) schoonmaken, reinigen
- (figuurlijk) rekenen, berekenen, schatten (voornamelijk naar innerlijke waarde);
- voor iets worden gehouden, voor iets worden aanzien; achten, schatten, waarderen (met genitief van waarde; pro of in + ablatief; dubbele accusatief);
- aannemen, vermoeden, menen, geloven, het er voor houden, denken (meestal met accusativus cum infinitivo); putes: men zou denken; putares: men had kunnen geloofd;
- (figuurlijk) overrekenen, berekenen, narekenen, nagaan
- (pregnant) overgankelijk: overwegen, overleggen, overdenken (met accusatief of accusativus cum infinitivo)